HET POEZENLIJKJE - Murat Tuncel - Varlık Yayınları from Beyoğlu Çığlıkları Book
Ze keek naar het dunne sliertje rook dat van haar sigaret omhoog kringelde en glimlachte. De rook loste in het niets op en dat maakte haar op de een of andere manier niet vrolijk. Ze zuchtte en mompelde in zichzelf: “Ik droom ervan om ook zo op te stijgen, hoger, nog hoger. Het is nog nooit eerder in me opgekomen om net als de rook in het niets op te gaan en voorover te vallen. Ik heb alles wat ik begeer, maar dat alles zegt me helemaal niets omdat ik geen hart heb. En als er geen hart is, is er ook geen liefde.” Ze keek naar Mustafa die aan de andere kant van de witte formicatafel zat. Zijn blikken zochten de hare merkte ze en ze voelde spijt alsof ze iets verkeerds had gedaan. Mustafa, die had geprobeerd haar blikken te vangen, putte moed uit de verdrietige glimlach in haar ogen. Hij wilde gebruikmaken van dit zwakke moment en begon te praten: “Trouw met me…” Hij was er zelf verbaasd over dat hij het had gezegd. Waar kwamen die drie kleine woordjes vandaan? Had hij die zelf gezegd of was het iemand anders geweest. Hij kon met geen mogelijkheid onder woorden brengen hoeveel dagen hij zich wel niet had voorbereid op het zeggen van deze drie kleine woordjes. Hij probeerde zijn verlegen blikken te verbergen en die van de vrouw te doorgronden. Hij glimlachte. Dat was alles wat hij deed. Ongeduldig wiebelde Mustafa heen en weer, hij probeerde iets uit de bevroren blikken van de vrouw op te maken. Zijn hoop vervloog. De vrouw stond op en begon om de tafel te lopen. Vlak achter hem nam ze een paar trekken van de sigaret die ze tussen haar vingers vasthield. Het leek wel alsof ze moed verzamelde uit die sigaret. Op bittere toon begon ze te praten: “Je kent de plek waar je me voor het eerst hebt gezien, Mustafa. Daar werk ik. Elke avond ga ik met tientallen mannen naar bed. Hoe bestaat het dan dat je mij wilt hebben. Vraag dit toch niet van me. Kunnen we niet gewoon vrienden blijven die heel erg op elkaar zijn gesteld? Ze liep maar heen en weer en Mustafa zat naar haar te kijken. En net als altijd waren zijn blikken verlegen, maar er lag ook iets van hulpeloosheid in. Hij bood een miserabele aanblik, vooral ook omdat hij met gebogen nek zat. Toen de vrouw hem zo zag zitten, schoot het door haar heen: “vind ik hem nu zielig of niet?” Ze liep naar hem toe, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem in de nek. De man kromp nog meer in zijn schulp. Hij wilde iets zeggen, haar kwaad maken, maar hij kon het niet. Ze ging weer tegenover Mustafa zitten, plantte haar ellebogen op tafel en legde haar handen om haar gezicht. Ze sloeg hem een poosje gade, maar ze hield de stilte niet meer uit en begon te praten: “Luister Mustafa, ik draag je een goed hart toe. Zie je al deze spullen, dit huis, daarvoor doe ik het allemaal. Overal kwam ik deze spullen tegen: in de bioscoop, bij de buren en ook in de boeken die ik las, zag ik ze. Vermoedelijk heb ik me dit allemaal voorgenomen. Dit leven heb ik zelf gewild. Kijk dan, alles past bij elkaar. Het heeft me een rib uit mijn lijf gekost, maar nu is het dan ook allemaal van mij. Alles wat ik wilde, heb ik. Alles wat ik mooi vond, heb ik gekocht. Van sommige dingen vond ik de kleur niet mooi, van andere stond de vorm me niet aan en dan zei ik: dat zou eigenlijk rood moeten zijn en dat wit, het moet allemaal bij elkaar passen. Loop naar de hel! Alsof een mens zonder dit alles niet kan leven. Iedereen stookt toch immers zijn eigen vuurtje op, nietwaar? En ik al helemaal…” Ze hield op met praten. Zonder naar haar gezicht te kijken zei de man: “Nee, jij hebt dit alles niet gewild, het was de maatschappij die je geen andere keus liet.” De vrouw hief plotseling haar hoofd op en keek in de blauwe ogen van Mustafa. Ze schudde met haar hoofd. “Dat is allemaal filosofie, mijn schat. Als ik het echt niet had gewild, was het allemaal niet zo gelopen. Alles is gebeurd omdat ik een zwakkeling ben.” De vrouw hield haar mond omdat Mustafa geen antwoord gaf en haar niet bijviel. Ze begreep dat de woorden hem in de keel bleven steken. Ze verloor haar geduld en zei: “Mustafa van me, ik wil op dezelfde manier met mijn leven doorgaan. Ik heb te veel onrust in me. Als wij samen naar bed zouden gaan, liggen er ook tientallen, honderden andere mannen in ons bed. Ik smeek het je, verlang dit niet van mij. Jij kunt dit niet lang volhouden. Bij alles duikt de pijn op en er is zoveel slechts en waar eindigt dit allemaal? Misschien kun je er aan wennen, maar daarvoor moet je sterk zijn. Als je niet sterk kunt zijn, dan is je leven incompleet, je valt uiteen in duizend stukjes. Je mag niet vergeten dat ik met duizenden mannen heb geslapen. En op een dag breek je me volledig af en dan zul je het me inpeperen.” De ogen van Mustafa fonkelden, zijn gezicht was rood. Het spreken viel hem moeilijk, zijn adamsappel stak ver naar voren. “Ik geef je mijn woord”, zei hij, “met het vergeten heb ik geen moeite. Als het maar niet thuis gebeurt… Het is je werk en dat moet je op de werkplek doen…” De vrouw vloog overeind. Ze banjerde door de zitkamer. Ze droeg een laag uitgesneden japon en bij elke stap werd haar blanke huid zichtbaar. Ze wist niet wat ze moest doen. Ze drukte haar vuisten tegen elkaar en probeerde nog dieper na te denken. Plotseling rende ze naar de blauwfluwelen driezitsbank en wierp zich erop. Haar jurk met het lage decolleté vloog omhoog. Je kon haar onthaarde benen en ronde heupen zien. Ze zocht naar de reden van haar woede. Al heel gauw begreep ze dat ze bang was Mustafa kwijt te raken. Ze wist heel goed dat hij zijn biezen zou pakken als hij achter alle details en geheimen van haar leven zou komen. Nooit zou hij meer terugkomen. Als ze getrouwd waren, zouden ze altijd bij elkaar zijn. Hij zou overal achterkomen en een reden zoeken om te verdwijnen. Het was maar het beste dat hij dat idee van een huwelijk uit zijn hoofd zette. Ze begon als een gek te schreeuwen: “Kijk Mustafa, kijk heel goed. Zie je me?” Ze lag op haar rug op de bank en deed haar benen wijd uit elkaar. Ze schreeuwde maar door: “Kijk dan, zo doe ik het nou, zo lig ik elke nacht onder tientallen kerels. Die mannen denken alleen aan hun eigen plezier en doen alles met me wat ze maar willen. En als ze hun pleziertje hebben gehad, staan ze op en gaan er vandoor. Maar ik blijf achter. Mijn rug zit aan het bed vastgeplakt. De een gaat, de ander komt. Dat verandert nooit. Hard als een steen wacht ik ze op. Zo heb ik toch ook met jou in dat huis daar kennisgemaakt? Waarom maak je alles zo moeilijk?” Ze wilde nog zoveel dingen zeggen, maar er stak iets in haar keel. Ze kon geen woord meer uitbrengen. Ze keek naar het gezicht van de man, hij zat nog steeds naar de grond te kijken. Waarom werd hij niet, net als al die anderen, kwaad? Waarom schreeuwde hij het niet uit? Als hij nu maar eens een weerwoord had. Liet hij het huis nu maar eens donderen van zijn geschreeuw. Gooide hij nu maar eens iets kapot. Liep hij maar weg. Waarom gilde hij het niet uit om deze stilte kapot te maken? Ik ben een ding geworden dat hem aan flarden zal scheuren. Een uitvlucht is hij, een taak waaraan ik me kan vastgrijpen. Ze vloog overeind, beende een paar maal de kamer op en neer. Ze sloeg haar armen om de hals van Mustafa, raakte zijn wangen aan en kuste hem in de nek. Ze pakte zijn gezicht en draaide dat naar zich toe. Met langzame, kalme stem zei ze: “Wat er ook gebeurt, blijf me aankijken. Luister. Mijn hele jeugd heb ik naar mijn moeder geluisterd. Ze heeft me alles verteld, maar ze heeft nooit iets voor me gedaan. Zonder dat ik het wilde, is alles wat ik aan goedheid, vriendelijkheid in me had verdwenen. Ik wilde niet zo worden als mijn moeder. Er was niets wat ze niet wist, maar van het leven zelf wist ze helemaal niets. Ik had nog maar net mijn lyceumdiploma op zak of aan alles kwam een eind. Mijn toekomst lag daar niet. Tot aan dat moment hadden ze al het mogelijke voor me gedaan en nu kwam de hele last op mijn eigen schouders te liggen. Ik moest aan de man zien te komen en hen gaan helpen. Op die leeftijd moet je immers een nestje gaan bouwen, zo dacht men. Mijn nestje bouwen, gaan leven als een roos, maar vooral zo leven dat zij er plezier aan zouden kunnen beleven. Ik waagde de sprong en deed toelatingsexamen voor de universiteit. Ik slaagde. Ze hebben alles geprobeerd om me tegen te houden. Ik heb doorgezet. Ze zagen me wegglippen uit hun handen en hebben me tenslotte toestemming gegeven. Ik zei dat ik niet op hun zak wilde teren, ik ging werken om mijn studie te betalen. Ik ben in een grote stad opgegroeid en ik dacht dat alle grote steden op elkaar leken. Dat Istanbul zo groot zou zijn, had ik in de verste verten niet kunnen vermoeden. Mijn hart brandde van verlangen, ik zou gaan leven als in een droom. Het eerste jaar woonde ik met mijn vriendinnen samen in één huis. We hadden niet veel geld, maar voor mijn was het genoeg dat ik me kon koesteren aan de warmte van de mensen daar. Tijdens de vakantie zocht ik een baan. In dit tijd leerde ik Salih het monster kennen. In het tweede jaar gaven de meeste van mijn vriendinnen de brui aan hun studie en gingen terug naar huis. Een andere groep meisjes ging ook weg. In mijn eentje kon ik het huis niet aanhouden. Ik had toen geen plek meer waar ik naar toe kon. Salih was een uiterst beschaafd mens. Hij had een huis in Beyoğlu, in de Telstraat. Hij zei dat zijn huis mijn huis was. Telkens herhaalde hij dat de deur altijd voor me open stond. Ik heb mijn koffer gepakt en ben in een van zijn lege kamers getrokken, het was immers maar voor een kort poosje. Hij was bijzonder voorkomend en deed zijn uiterste best mij niet te kwetsen. Mijn kamer keek uit op de straat. Zelfs als de deur van mijn kamer openstond, kwam hij niet binnen. Ik geloofde vast in zijn eerlijkheid. We zagen elkaar trouwens niet veel. Hij kwam tegen de ochtend thuis en trok zich dan terug in zijn kamer en ik ging naar de universiteit. ’s Avonds hadden we de gelegenheid elkaar te zien. Soms nam hij me mee uit eten. Hij hielp me zonder er iets voor terug te vragen. Hij toonde me zijn sympathie en zijn liefde en ik vond het allemaal geweldig. Hij gaf me zelfs geen toestemming om een baan te zoeken. “Ik betaal al je kosten, maak jij je studie maar af en als je gouverneur bent geworden, mag jij mij helpen”, zei hij. Ik moest daar om lachen. Ik wilde zijn geld niet aannemen, maar ik had geen keus en boog mijn hoofd. Na een poosje was ik er helemaal tevreden mee. Hij zwom in het geld en had ook altijd geld op zak. Mijn stem trilde als ik hem om geld vroeg en hij gaf het me zonder dat zijn hand trilde. Op een avond zei, voor hij wegging: “Ik ben weer laat thuis.” Ik deed de deur achter hem op slot. Hij had de sleutel bij zich en hoefde me dus niet te storen als hij thuiskwam. Ik maakte wat huiswerk en luisterde naar muziek uit het transistorradiootje. Toen ik slaap kreeg, deed ik de ramen dicht en het licht uit en ging naar bed. Ik was nog niet helemaal in slaap gevallen toen er plotseling iets zwaars door de ruit vloog en op mijn bed terechtkwam. Ik maakte zo’n sprong dat het niet veel scheelde of ik had mijn hoofd tegen het plafond gestoten. Wat was dat zware ding daar op mijn bed? Ik wist het niet. Plotseling hoorde ik een gerochel. Gillend vloog ik van mijn bed. Ik deed vliegensvlug, zonder er maar een ogenblik over na te denken, het licht aan. Op mijn bed lag een zak waaruit bloed sijpelde. Die zak vol bloed bewoog zwakjes. Doodsbang ging ik in het verste hoekje van mijn kamer zitten. Een glasscherf sneed in mijn voet. Ik staarde naar mijn eigen bloed en begon te huilen. De bewegingen in de zak gingen nog een poosje door, maar langzamerhand werden ze minder en hielden uiteindelijk helemaal op en ik hield ook op met huilen. In elkaar gedoken zat ik in een hoekje van de kamer. Van angst kon ik geen stap meer verzetten. Op mijn bed had het bloed een meertje gevormd. Ik was verstard en beefde aan een stuk door. Ik had het gevoel of het ding in die zak me zou grijpen als ik opstond of als ik mijn handen, mijn benen zou bewegen. Ik weet niet hoe lang ik daar heb gezeten. Ik ben waarschijnlijk in slaap gevallen en heb Salih helemaal niet horen thuiskomen. Hij maakte me wakker en toen ik hem zag, sloeg ik opeens mijn armen om hem heen. Hij schudde me heen en weer en gaf me vervolgens een standje: “Waarom heb je het licht in je kamer niet uitgedaan en waarom lig je hier te slapen?” Met een schril stemmetje probeerde ik te vertellen wat er was gebeurd, maar ik praatte zo verward dat ik ook geen wijs kon worden uit mijn eigen gestamel. Salih keek me verbaasd aan en ik wees naar de zak op mijn bed en naar de gebroken ruit. Hij keek naar het raam en liep toen naar mijn bed waar die zak lag. Zonder angst pakte hij de zak en schudde die midden in de kamer leeg. Met een doffe smak viel er een bebloed poezenlijkje op de grond. Met een rustige stem zei hij: “Maar Gülşen, ben je hiervoor nu zo bang? Zulke dingen komen hier in de buurt vaker voor. Ze steken een kat dood en gooien die naar binnen om je de stuipen op het lijf te jagen. Je moet de dingen niet zo overdrijven.” Ik geloofde me oren niet. Hoe kunnen ze in vredesnaam nu zo’n onschuldig poesje doodsteken. Een mens die in staat is een dier te vermoorden, kan voor hetzelfde geld binnenkomen en om mij naar de andere wereld te helpen, dacht ik. Salih liep naar me toe en weer sloeg ik mijn armen om hem heen. Ik vertelde hem dat ik zo bang was geweest. Hij probeerde me een beetje te troosten. “Dit soort geintjes halen ze hier altijd uit, Gülşen. Ze hebben je kennelijk in de gaten gehouden en toen je alleen thuis was, hebben ze je dit trucje geleverd om je bang te maken. Ze willen zeker dat je de benen neemt en tegelijk willen ze geld van de huisbaas. Diezelfde streek halen ze ook uit met de huiseigenaren. Ze eisen hun deel op. Vooruit, nu naar bed, ga maar lekker slapen, dan vergeet je deze smakeloze gebeurtenis wel en dan sta je morgen weer fris op. Kruip maar in mijn bed, ik gooi het beddengoed even in de afvalbak.” Hij was nog niet uitgepraat of hij liep al weg met het poezenlijkje en de lakens. Ik veegde de scherven van de ruit op. Salih pakte me bij de arm en bracht me naar zijn kamer. “Ga jij maar in het bed liggen, dan neem ik de bank wel. Drink dit maar even op, daar word je rustig van”, zei hij. Ik ging op het bed zitten en dronk het glas dat hij me had gegeven tot de laatste druppel leeg. Hij streelde mijn rug en schonk het glas nog eens vol. “Als je dit nu ook nog even opdrinkt, ben je morgen weer helemaal het ventje.” Ik werd een beetje boos en mopperde: “Ik wil geen man worden. Als dit de manier is om mijn persoonlijkheid te beschermen dan is dat voor mij genoeg.” Hij wilde mij voor zich winnen en bleef maar vriendelijk praten ondanks mijn boze woorden: “Drink dit glas nu maar leeg, dan zul je eens zien hoe dapper je bent. Ik blijf je maar een mannenmeisje noemen.” Wat er na dat tweede glas allemaal is gebeurd, weet ik niet meer. De uren tot aan de ochtend horen niet bij mijn leven. Ik zal wel adem hebben gehaald en mijn hart zal heus wel geklopt hebben, maar mijn hersenen hebben niets geregistreerd. Ik kan me helemaal niets meer herinneren, zelfs het kleinste detail is niet in mijn hersenen opgeslagen. Toen ik de volgende morgen wakker werd, was ik spiernaakt. Ik lag niet in mijn eigen bed. Waar was ik en waarom was ik hier, vroeg ik me af. Aan de spiegel aan de wand en aan de posters met jonge vrouwen herkende ik de kamer van Salih. Waarom had ik geen kleren aan. Met mijn hand woelde ik door het bed en kromp in elkaar toen ik het naakte lichaam van Salih voelde. Razendsnel bracht ik mijn hand tussen mijn benen. Het was vochtig daar. Ik wierp de deken van me af, sprong uit bed, weg van Salih. Op het onderlaken zag ik bloed. Ik stortte helemaal in en maakte meteen Salih wakker: “Wat is dat voor bloed hier in bed?” vroeg ik vlug. Zonder zijn ogen open te doen zei hij, alsof het om een kleinigheidje ging: “Dat is bloed van die kat van gisteravond.” Aan de klank van zijn stem hoorde ik dat hij loog. Weer stopte ik mijn hand tussen mijn benen. Voor mij stond de wereld stil, alles was pikdonker geworden. Ik begon met lange uithalen te huilen. Hij deed zijn ogen open, pakte een sigaret uit het pakje dat op de commode lag, stak die aan met zijn aansteker en zei een beetje boos: “Houd op met dat gejank.” Dit was de eerste keer dat ik hem zo ruw hoorde praten. Hij sprak met de rust van een moordenaar die zijn doel heeft bereikt. Hij pakte mijn hand. Kwaad trok ik die terug. Hij streelde mijn haar, maar ik duwde zijn hand weg. Eigenlijk wilde ik opstaan, maar ik kwam er niet toe. Hij blies de rook van zijn sigaret uit en zuchtte. Alsof niet ik, maar hij het slachtoffer was. Langzaam zei hij met een stem die me betoverde: “Gülşen voor wat er vannacht allemaal is gebeurd, hoef ik me niet te verontschuldigen. Toen ik thuiskwam, was je totaal ontredderd. Je vloog me om de hals en je had er helemaal geen moeite mee om in mijn bed te kruipen. We hebben samen wat gedronken en op mijn werk had ik ook al het een en ander gehad en toen ben ik de controle over mezelf kwijtgeraakt. Maar jij bent me er eentje. Je zult wel zeggen dat je je er helemaal niets meer van herinnert, maar je wist niet van ophouden. Jij was het die mij de kleren van mijn lijf trok. Geloof me maar, het is de volle waarheid. Ik kon niet wachten tot ook jij je kleren had uitgetrokken. Je hebt zo’n mooi lichaam, daar kan geen man tegen. Neem me niet kwalijk, maar ik had even niet door wat er allemaal gebeurde. Ik heb met grote belangstelling naar je gekeken, je bent erg aantrekkelijk en je was geweldig in bed.” Ik ging helemaal door het lint en heb hem een enorme dreun op zijn gezicht geven, het bloed spoot uit zijn neus. Ik moest een eind aan mijn leven maken, maar hoe? Hoe kreeg ik dat voor elkaar. Ik trok mijn kleren aan en ging de straat op. Ik kon geen zelfmoord plegen en dwaalde maar wat door de straten en lanen. Het werd avond, de straten raakten leeg en toen ben ik toch maar weer naar dat huis teruggegaan. Ik wilde het gezicht van Salih niet zien. Ik ben een paar dagen niet naar college gegaan. Ik had het gevoel dat de studenten aan me zouden kunnen zien wat er was gebeurd. Als ik naar hen keek, kreeg ik een kleur, ik schaamde me. Keek er iemand wat al te opvallend naar me, dan begon ik verschrikkelijk te beven en ik probeerde weg te komen. Ik heb er lang over nagedacht of ik mijn vriendinnen alles zou vertellen, maar ik had er de moed niet toe. Voor mij was het einde van de wereld gekomen. Alsof met het verdwijnen van het maagdenvlies alles was verdwenen. Ik kon de last niet meer dragen en heb alles aan Nejla, met wie ik heel intiem ben, verteld. Ze lachte me in mijn gezicht uit. “Je bent gek”, zei ze. Waarom was ik gek, ik piekerde suf, maar ik kwam er niet uit en toen heb ik Nejla gevraagd: “Waarom ben ik dan gek?” Nejla sloeg de pagina’s van het boek dat ze in haar handen hield om en zei: “Ik heb al sinds het lyceum een vriendje. Het al dan niet maagd zijn is voor mij helemaal niet belangrijk.” De meeste meisjes uit onze groep hadden een vriend en sommigen gingen met die vriend naar bed. Daar keek ik van op. Wat moest ik doen? Toen ik wegging, was ik opgelucht, maar ik werd kwaad op mezelf toen ik me bedacht dat Nejla wel eens alles aan de andere meisjes zou kunnen vertellen. En als ze dat deed, hoe moest ik die meisjes dan aankijken? Mijn besluit stond vast, ik zou niet meer naar college gaan. Salih moest maar met me trouwen. Ik wachtte mijn kans af en zei hem dat er voor hem niets anders opzat dan met me te trouwen. Hij ging ermee akkoord. Daar was ik echt blij om. Even heb ik er nog over gedacht om mijn ouders een brief te schrijven om hen te vragen hierheen te komen, maar ik heb het niet gedaan omdat Salih geen grote bruiloft wilde. Bij ons was het altijd feest en we ging door tot in de kleine uurtjes gingen we door. De vrienden van Salih kwamen bij ons eten en de dagen gingen zo op een heel plezierige manier voorbij. Erg fatsoenlijk waren de vrienden van Salih niet. Zelfs als ze hun vrouwen bij zich hadden, probeerden ze nog bij mij de charmeur uit te hangen. Ik wakkerde hun seksuele gevoelens aan en wond hen op. Het deed me op een wonderlijke manier goed om hun lippen op mijn huid te voelen branden. Sommige nachten gingen we door tot het licht werd. We waren aan een heel ander leven begonnen. Op een keer kwamen we van een feestje thuis. Ik was een beetje tipsy. Ik ging naar bed en viel direct in slaap. Toen ik tegen de middag wakker werd, lag er een andere man in mijn bed. Ik merkte dat aan de zweetlucht. Het zou nooit meer worden als vroeger, want dit gebeurde van nu af aan vaker. Ik was het trouwens zelf die naar de mannen verlangde, maar het was nog nooit in mijn hoofd opgekomen dat je er geld voor kon krijgen. Dat geld wat ze me gaven, maakte een hoer van me. Het was sterker dan ik en ik ging werken in het huis waar jij me hebt leren kennen. De eerste tijd vond ik het maar gek om geld aan te nemen, maar ik raakte er snel aan gewend. Ik was hoer geworden. Of ik er nu geld voor kreeg of niet, ik was en bleef een hoer. Er zullen misschien vast wel vrouwen zijn die ook in dit vak zitten, maar zij zullen nooit een hoer worden. Het geld wat ik in handen kreeg, vergrootte mijn zelfvertrouwen een beetje. Ik zei tegen mezelf dat ik niet op deze manier kon doorgaan. Je blijft niet altijd jong, meisje. Ook in dit beroep speelt de leeftijd een rol. Je moet voor je toekomst zorgen en leven zoals je dat van de films hebt afgekeken en dat heb ik mezelf beloofd. Ik zou de afgang, de slechte kant van dit beroep niet meemaken. Mijn lichaam was een product geworden en dat product moest ik voor de hoogste prijs verkopen. En dat heb ik gedaan. Mijn nachten en mijn lichaam heb ik verkocht aan elke man die langskwam. Daar hoef ik helemaal niet trots op te zijn. Hoe je met je geld moet omgaan, is een vak apart. Er zijn een heleboel vrouwen die zichzelf verkopen en daarmee duizenden lira’s verdienen en toch hebben ze nooit geld om ’s morgens een kop soep te kopen. Wij zitten in de vuiligheid. In alle mogelijke soorten van vuiligheid. Daar heb je het zaad van de mannen dat aan alle kanten van ons afdruipt. Je hebt de junkies met hun suffe blikken. De gokverslaafden met hun hebzucht… We zitten allemaal tot onze nek in de vuiligheid, maar wat is het dan mooi als je uit al die vuiligheid een schoon leven kunt maken en er wat levensvreugde uit kunt halen. Dit wilde ik je allemaal niet vertellen, toch heb ik het gedaan, want ik wil dat je me leert kennen, dat je weet hoe ik aan dit huis ben gekomen. Dit witte meubilair symboliseert mijn hart. In hoeveel vuiligheid ik ook terecht ben gekomen, dit meubilair, dit huis helpen me om mijn mens-zijn overeind te houden en het maakt mijn hart weer als nieuw. Dit alles ben ik. Jij kent me nu en als je iets van me vraagt wat ik niet kan opbrengen, dan weet je waarom dat is. Je moet weten dat ik aan deze manier van leven gewend ben geraakt. Het is heel moeilijk om ermee te stoppen. Het zal me veel tijd kosten om weer te gaan leven als een normaal mens. Ze zullen ons trouwens niet met rust laten. Stel je maar eens voor dat wij samen gearmd over straat gaan. Achter onze rug zullen de mensen die mij kennen smerige opmerkingen maken. Ze zullen je een pooier noemen. Kun je daar tegen? En kun je dan toch nog van me houden? Als we getrouwd zijn, zullen ze geen van beiden respect voor elkaar hebben. We zouden niet meer zo naar elkaar moeten verlangen. Ons leven mag niet stukgaan…” Mustafa had naar het lange verhaal van de vrouw geluisterd. Zijn gezicht was rood. Hij krabbelde aan de puistjes op zijn voorhoofd, trok aan zijn platte neus en begon van tussen zijn tanden door te praten: “Jij bent sterk omdat je van het leven houdt. Ik wil niet dat je in je eentje in dit leven ronddobbert, als er dan toch gedobberd moet worden, dan doen we dat samen. Kun je alles wat er is gebeurd niet als een ongelukje beschouwen? Je hebt het helemaal fout als je denkt dat je dit leven in je eentje kunt leven. Als jij mij net zoveel zou vertrouwen als ik jou, dan komen we er wel uit. Doe maar net alsof je een metselaar, een timmerman, een fabrieksarbeider, een zangeres bent. Jij hebt een beroep als zij. Dit is je werk. Niemand neemt zijn werk mee naar huis. Ik geloof in je. Als je familie je had geholpen, was het allemaal niet zo gelopen. Gooi dat stuk van je leven maar weg. Doe maar alsof je het helemaal niet heb geleefd.” Gülşen schudde met haar hoofd. Ze liep een paar keer de kamer op en neer. “Alsof dat zo makkelijk is. Mijn hele leven bestaat uit deze paar jaar en die moet ik van jou nu overboord zetten. Hiervoor heb ik niet geleefd. Ik breng dat niet op. Ik kan niet net doen alsof het allemaal niet is gebeurd. En bovendien…, kan ik jou wel vertrouwen, Mustafa? Ooit heb ik Salih vertrouwd. Hij is degene die me zover heeft gekregen. Ik heb je het verhaal over die poes toch verteld? Ook dat heeft Salih op zijn geweten. Hij heeft het arme diertje doodgestoken en door het raam naar binnen gegooid om me bang te maken. Wie wist er dat ik in die kamer sliep? Misschien was ik wel nooit bij hem weggegaan, maar toen ik erachter kwam dat hij me die gemene streek had geleverd, ben ik mezelf uit wraak gaan verhandelen. Met dit leven stoppen? Ik ben eraan gewend. Elke man gaat voor de bijl als ik zijn borst streel en uitbarst in een geveinsde lach. Ik moet je eerlijk zeggen dat mijn wereld op zou houden te bestaan als ik met dit leven stop. Ik zou in net zo’n een diepe afgrond vallen als op de dag dat ik mijn maagdelijkheid kwijtraakte. Huil niet meer, mijn lieverd. Jou past het niet te huilen…” Uit: Beyoğlu Çığlıkları, pag. 7 – 18 auteur: Murat Tuncel vertaler: Anneke Krijthe.
Read More